Exact één week geleden was het 11 november 1914.

De laatste drie maanden kreeg de Eerste Wereldoorlog eindelijk de volle aandacht die hij verdiende. Ik zeg ‘eindelijk’ want de Groote Oorlog heeft lang moeten vechten voor een plaatsje in onze collectieve geheugen. Je zou de met oorlogsboeken volgeladen boekhandels cynisch kunnen betreden, zeggende dat het een verzadiging is, dat er nu plots wel erg veel geschreven wordt over de Eerste Wereldoorlog en dat de auteurs dit doen om mee op de kar te springen en zo ook een aardig centje bij te verdienen. Maar beste cynici, ik zal jullie moeten teleurstellen: boeken schrijf je niet om er geld mee te verdienen. Dat het in diezelfde voorbije weken bijzonder slecht gaat in de boekenwereld, met ontslagen en verdwijnen van waardevolle uitgeverijen, doet pijn. Dat sommige knappe kleinschalige herdenkingsinitiatieven verdrongen worden door de massa-evenementen en grote musea, is jammer.

De overvloed mogen we niet verwijten aan het feit dat vandaag bijna elke auteur, elke gemeente en elke heemkundige kring iets doet met de Eerste Wereldoorlog.

Integendeel, die volgeladen boekhandels zijn het resultaat van jarenlang en devoot onderzoek, dat vooral door lokale specialisten is gevoerd. We mogen trots zijn op ons land. We zijn er in geslaagd om de honderdste herdenking van de Eerste Wereldoorlog aan te grijpen om een broodnodig historiografisch inhaalmanoeuvre te doen.

Waarom moeten we de massale herdenking dan toejuichen? Net omdat er zoveel aandacht is.

Zelden in onze geschiedenis kreeg een historische gebeurtenis zo’n massale aandacht. De Tweede Wereldoorlog heeft – in tegenstelling tot de Eerste – al jaren heel wat belangstellenden. En toch blijven er geschiedenissen onderbelicht. Dat merkte ik zelf bij het schrijven van mijn eerste boek Tranen over Mortsel. Daarin vertellen de getuigen van het zwaarste bombardement in de Benelux tijdens de Tweede Wereldoorlog, de bloedigste ramp in de geschiedenis van ons land, hun verhaal. Toen de Amerikanen op 5 april 1943 de gemeente in het zuiden van Antwerpen bombardeerden, vielen er maar liefst 936 doden, onder wie meer dan 200 kinderen. 5 van de 600 bommen troffen het doelwit, de Erla-fabriek. Toch kreeg ik op school en zelfs tijdens mijn universitaire studies nooit dat verhaal te horen. In Mortsel zelf werd de jaarlijkse herdenking nog maar amper bijgewoond. De oorzaak was duidelijk: het was een dodelijke vergissing én het waren onze bondgenoten die die dood hadden veroorzaakt. Tot een tien jaar geleden, toen het stadje – bijna 65 jaar na het bombardement – de herdenking nieuw leven wilde inblazen. Er gebeurde iets erg bijzonder: het in contact brengen van lokale scholieren met de laatste getuigen van de ramp zorgde er voor dat de herdenking heel wat aandacht kreeg. Het resultaat vertelde ik in Tranen over Mortsel. Voor de getuigen was het gesprek met de jongeren de echte erkenning voor hun leed, veel belangrijker dan de aanwezigheid van hoge instanties of herdenkingsmonumenten. Het was de kracht van het vertellen.

Tranen over Mortsel 18Tranen over Mortsel is een collectieve geschiedenis geworden.

Geschiedenis is een deel van ons verleden vergeten. Daar kunnen we niet omheen. En dat is goed. Het helpt ons de wereld te begrijpen, er op te leven. Zonder vergeten is er geen vergeven. Maar er zijn verhalen die niet vergeten worden, maar wel verzwegen. Daar moeten we naar luisteren, ze bewaren en ze doorvertellen.

Dat lukt ons dankzij de jongeren. Zij tonen wél de aandacht voor de geschiedenis, waarvan men hen soms verwijt er onverschillig tegen over te staan. Dat heb ik in mijn nieuw boek Zo was onze oorlog ondervonden: ik stuurde meer dan duizend jongeren op pad om iemand te interviewen die de Tweede Wereldoorlog had meegemaakt. Velen interviewden hun eigen grootouder en voelden hoe geschiedenis echt kan leven. Sommigen bezochten een buur en beseften dat de zogenaamde boze madam achter het gordijn een ontroerend verhaal had te vertellen. Anderen trokken hun stoute schoenen aan en trokken naar een rusthuis om iemand totaal onbekend te ontmoeten. Het resultaat was verbluffend: een archief van bijna 800 getuigenissen van gewone mensen. In mijn boek Zo was onze oorlog heb ik hen een stem gegeven. Het is een nieuwe geschiedenis van een oorlog waarvan velen zeggen dat alles er al over geschreven is.

LynnenGastonVandeVeldeLynn Van de Velde met haar grootoom Gaston die ze interviewde voor het boek.

Het is jammer dat het vandaag te laat is om een jongerenproject zoals Zo was onze oorlog op te zetten voor de Eerste Wereldoorlog. Bijna alle getuigen zijn reeds lang overleden. En toch zie je overal prachtige projecten waarbij jongeren worden betrokken. Een van de hoogtepunten was het indrukwekkend Lichtfront, maar het gaat evengoed over wat er in elke kleine gemeente gebeurt. De verhalen van de Eerste Wereldoorlog zijn doorverteld aan een volgende generatie.

Dankzij het lokale onderzoek is de herdenking meer geworden dan een show. Het is gedragen. Ik hoor wel eens zuchten: in elke gemeente gebeurt er iets… Maar ik hoor liever: In elke gemeente gebeurt er iets!

Enkel zo is de herdenking er een geworden van de oorlog in al zijn complexiteit. Het gaat niet alleen over de loopgraven, maar ook over het bezette deel van ons land. Ook die verhalen moeten we vertellen. Zo is mijn boek Oorlogsdagen sterk gebaseerd op de vele lokale studies. Ik vond er heel wat getuigenissen in en vooral: de dagboeken die getranscribeerd werden, meestal door lokale heemkundigen. Zonder hen had ik het boek niet kunnen schrijven.

Oorlogsdagen-voor1In Oorlogsdagen vertelde ik de verhalen van 32 dagboekschrijvende burgers tijdens WO1

Oorlogsdagen het verhaal van die andere oorlog dus. Dat wilde ik vertellen toen ik vier jaar geleden aan mijn onderzoek begon. Ik verbaasde mij over het weinige dat wij weten over de oorlog. De loopgraven kent iedereen, maar wat gebeurde er in de rest van ons land? Op school en zelfs op de universiteit kreeg ik hier opnieuw amper uitleg over, ik zat nochtans in Leuven…

Toen ik die dagboeken stuk voor stuk doornam, analyseerde en mij probeerde voor te stellen hoe het moet geweest zijn, viel het mij op dat de dagboeken allemaal een zelfde patroon vertoonden: de oorlog was op te delen in emoties. Het werden de hoofdstukken van mijn boek Oorlogsdagen. Vanuit de bronnen verscheen er een nieuwe chronologie, een nieuwe manier om de geschiedenis in te delen, gebaseerd op de bronnen zelf. Zo begon elk dagboek nerveus. Overal waar ik kom vertel ik hoe de dagboeken meestal beginnen op vrijdagavond 31 juli 1914, toen nog niemand verwachtte dat de echo’s van het bekende schot in Sarajevo tot op hun straatstenen zou klinken.

Die vrijdagavond, het begin van een hittegolfweekend, klonk er plotseling overal alarm: de klokken luidden, de rijkswachter klopte aan of de belleman trok langs de huizen: Mobilisatie! Na een nacht vol vragen brak een zenuwachtige zaterdag 1 augustus aan. Ze zagen hun jongens vertrekken, amper een korte nacht na het mobilisatiebevel. De volgende dag hoorden ze de geruchten over het Duitse ultimatum. Na het weekend brak een al even zwoel-benauwende maandag aan. Tot in de nacht van maandag op dinsdag de Duitsers ons land binnenvielen, terwijl er – als een echte metafoor – boven België een hitteonweer losbarstte. Op een weekend was het oorlog geworden.

Voor het eerst kon ik een groot overzicht scheppen aan de hand van 32 dagboeken geschreven door burgers. Ze nemen ons mee naar die eerste oorlogsmaand, waarin de nervositeit regelmatig omslaat in wilde paniek, zeker wanneer de Duitsers beweren dat de bevolking heeft geschoten. Ze reageren met drieste wraakacties: in Aarschot, Dinant, Andenne, Tamines, Leuven, Zemst, … worden honderden burgers uit hun huizen gesleurd, worden ze gedwongen om die woningen te zien afbranden. Sommigen worden willekeurig uit de samengedreven groepen gehaald, naar een weide gebracht en zonder proces geëxecuteerd. In totaal gaat dit over meer dan 6500 burgers.

Met Oorlogsdagen wil ik aantonen dat de Eerste Wereldoorlog niet alleen de Groote Oorlog was voor de soldaten die ploeterden in de loopgraven. Ik merk dat ik niet alleen ben. Vandaag passeer ik met de Ronde van Oorlogsdagen, de lezingenreeks over Oorlogsdagen, langs Mortsel. Voor de zeventiende keer vertel ik hoe de lokale dagboekschrijvers de bezetting en de oorlog beleefden.

Ik wil afsluiten met een pleidooi voor inhoud. Er zijn valkuilen tijdens zo’n massale herdenking. In Groot-Brittanië zien we dit al jaren: hun herdenking van de Eerste Wereldoorlog is zo massaal gedragen, dat de herdenking de herinnering dreigt te onderdrukken. Je zou maar als politicus geen poppy opgespeld hebben in deze tijd… Soms verdwijnen stukken geschiedenis doordat het toerisme toeneemt. Het eenvoudige, eenzijdige verhaal verkoopt beter, dus waarom de geschiedenis zo complex weergeven? De Eerste Wereldoorlog is hier maar al te vaak het slachtoffer van geweest. Ik geef één van de vele voorbeelden: Duitse begraafplaatsen gaven een rustplaats aan de verliezers en werden daarom – vooral na de Tweede Wereldoorlog – massaal verplaatst naar zogenaamde verzamelgraven zoals die van Langemark en Vladso. Terwijl de geallieerden als helden werden vereerd, kregen de Duitsers zwarte stenen met daaronder hun lichamen opeengehoopt.

Ook de dagboekschrijvers in mijn boek werden het slachtoffer van onze collectieve drang om de geschiedenis te versimpelen: Toen de oorlog na vier jaar bezetting voorbij was, zou je denken dat de mannen en vrouwen die in dat nerveuze eerste oorlogsweekend de moed en de kracht hadden gevonden om hun pen of potlood vast te nemen en mee te schrijven aan de geschiedenis, dat zij in 1918 hun verhaal mochten vertellen. Maar neen, ze geraakten in de vergetelheid. Ze konden het niet opnemen tegen het nog meer bittere en vreselijke leven in de loopgraven.

Onze overheid draagt een belangrijke verantwoordelijkheid. Subsidies worden vandaag in vraag gesteld, maar de herdenking zoals we die vandaag beleven zou er zonder dat geld nooit geweest zijn. Dat er geïnvesteerd moet worden in erfgoed, in herdenkingen, in geschiedenis is noodzakelijk. Want wat is een samenleving zonder tastbare geschiedenis? Het zou hetzelfde zijn als we onze eigen herinneringen negeren waardoor we een stuk van ons mens-zijn verliezen.

Het moet meer zijn dan musicals en grote evenementen, die trekken de aandacht en dat is goed. Maar daarnaast moeten de mensen naar andere plaatsen gebracht worden, waar ze de geschiedenis kunnen proeven en leren begrijpen, zowel de mooie verhalen als de gruwel, het verraad en de misdaad.

Daarom is deze vernieuwde interesse voor de geschiedenis van levensbelang. Daarom juich ik als historicus de massale aandacht toe. Maar ik hoop dat het werk van vooral de lokale onderzoekers niet verloren gaat. Wij historici hebben binnenkort de taak om al het onderzoek verder te analyseren. Ik hoop dat na de honderdjarige herdenking de mensen blijven zoeken, bezoeken en onderzoeken. Overal in Vlaanderen zie ik alvast goede voorbeelden.

Deze toespraak bracht ik op de herdenking van 100 jaar WO1 in Opwijk op 8 november 2014

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s