Wie waren de geuzen? Dit waren zestiende-eeuwse opstandelingen die zich in de Nederlanden verzetten tegen de katholieke onderdrukking en de centralisatie van de Spaanse koning Filips II. Het was een zeer diverse groep, die evolueerde gedurende de opstand. In het boek In opstand! worden verschillende geuzengroepen onderscheiden. Hieronder worden ze besproken, met telkens weblinks naar de pagina’s van de belangrijkste geuzen uit het boek.
[nog in aanbouw :-)]
De eerste geuzen: het Eedverbond der Edelen
Nog voor ze hun geuzennaam hadden was een aanzienlijke groep Nederlandse edelen een opstand aan het voorbereiden. De eerste cruciale gesprekken vonden plaats in de zomer van 1565 in Spa (eerste hoofdstuk van In opstand! over de edelen in een bad). Daar was er een ontmoeting tussen edellieden Jan van Marnix, Nicolas de Hames, Lodewijk van Nassau en de Doornikse calvinist Gilles le Clercq. Zij zochten daarna toenadering tot Hendrik van Brederode in diens stad Vianen. Die beruchte edelman nam de leiding van de lage edellieden en overlegde op zijn beurt met het drietal Oranje, Egmont en Horne.
In november 1565 trouwde Alexander Farnese, de zoon van de landvoogdes Margaretha van Parma, in Brussel. Tijdens dat meerdaags trouwfeest spraken de samenzweerders af in geheime vergaderingen, onder meer in het stadspaleis van graaf Culemborg. Die dagen kwamen de nicht en de kinderen van Petronella van Praet op de voorgrond. Samen met hun aangetrouwde neef Jan van Marnix, Brederode en de heren van Spa vormden ze het Eedverbond der Edelen. Veel van deze edelen hadden de voorgaande jaren studie gelopen aan de calvinistische Academie in Genève. Ze zagen het als hun missie om wat volgens hen het ware christendom was te verspreiden en te verdedigen in hun thuisland. Hun verbond wilde ijveren voor meer religieuze tolerantie, maar was tevens gericht tegen de centralisatie. Bovendien maakten de edellieden zich zorgen om de gewone bevolking in de Lage Landen, die moeilijke tijden beleefde na de bittere winter van 1564-1565, de prijsstijgingen en schaarste. Ze stelden samen het Compromis der Edelen op, waarbij ze zich engageerden om een gezamenlijke aanklacht te formuleren aan de landvoogdes Margaretha van Parma, die de Spaanse koning Filips II vertegenwoordigde in Brussel.
De aanbieding van dit smeekschrift geschiedde begin april 1566. Vol verwachting en in hun beste outfit verschenen enkele honderden edellieden in Brussel. Onder leiding van Lodewijk van Nassau, Hendrik van Brederode en de broers Jan en Filips van Marnix boden hun smeekschrift aan. Blijkbaar sprak een van de katholieke regeringsleden Karel van Berlaymont de historische woorden aan de landvoogdes: “N’ayez pas peur, Madame. C’est ne sont que des gueux!” Ze waren slechts bedelaars, probeerde die te sussen. Maar die woorden hadden net het omgekeerde effect. Enkele dagen tijdens een luxueus middagmaal ten huize Culemborg herhaalde Brederode de woorden van hun geloofsvijand. Met een houten kom vol wijn die als bedelnap moest dienen in zijn hand, riep hij: “Dan zijn wij geuzen! Vive le geus!”
Lees via deze link het boekfragment waarin beschreven wordt hoe de geuzen aan hun naam kwamen.
De hagenpredikanten en hun volgelingen
De Bergense theoloog Guido de Brès was een van de eersten die contact had met de Verbonden Edelen via Gilles le Clercq. Hij keerde terug naar de Nederlanden in de geuzenzomer van 1566. Op dat moment waren reeds verschillende zogenaamde hagenprekers actief. Deze calvinistische predikanten spraken op illegale protestantse samenkomsten net buiten de steden, meestal in open veld (daarom later hagenpreek genoemd). De bekendste hagenprekers waren Herman Moded in Antwerpen, Pieter Datheen in Gent en Pérégrin de la Grange in Valencijn. Predikant Sebastiaan Matte lag met zijn preken aan de basis van de beeldenstormen in augustus 1566.
Toen de gewapende opstand uitbrak verdwenen de predikanten niet op de achtergrond. In tegendeel, in verschillende opstandige steden namen ze de leiding in de rebellie en hadden ze veel politieke invloed. Zo leidden Guido de Brès en Pérégrin de la Grange de Valencijnse opstand van 1566-1567 en had Herman Moded een aanzienlijke invloed op de opstanden van Hasselt, Zierikzee en Gent.
De ballingen
Na het mislukken van de Valencijnse opstand, de vlucht van vele edelen en de komst van Alva ontvluchtten veel geuzen de Nederlanden. Ze hergroepeerden in buitenlandse steden waar ze een nieuw leven probeerden op te bouwen en een bevrijdingsoffensief op poten te zetten. Daarbij richtten ze zich voornamelijk op de Westhoek, waar ze samen met de bosgeuzen (zie verder) hoopten om een eerste rebellengebied te kunnen stichten. Vanaf eind 1568 waren er drie ballingencentra. De eerste was in Emden, de Oost-Friese havenstad op de grens van het Duitse rijk. Hier ontstond een eerste groep die geïnspireerd werd door het offensief van Lodewijk van Nassau in het voorjaar van 1568. Onder aanvoeren van Diederik Sonoy en Willem Bloys van Treslong ontstond op de Eems de eerste watergeuzen (zie verder). De tweede was het Franse La Rochelle, waar de Franse hugenoten ook hun centrum hadden. Na de mislukking van 1568 werd het bondgenootschap met de Franse calvinisten de voornaamste focus van Oranje en de geuzenleiders om de opstand te redden. Pas in de zomer van 1572, bij het ineenstorten van de hugenotenmacht, zou de Franse optie door de meeste geuzen worden opgegegeven. Het derde belangrijkste ballingsoord werd gevormd door de Engelse havensteden zoals Sandwich en Norwich.
De bosgeuzen
In de tweede helft van het jaar 1567 na het verlies van Valencijn en het vertrek van Oranje en een groot deel van de adellijke geuzenleiders, ontstonden bendes op het Nederlandse platteland die de opstand voortzetten. Vooral in de (Frans-)Vlaamse, Rijselse en Henegouwse Westhoek kregen deze zogenaamde bosgeuzen (ook wel wilde geuzen genoemd) grote gebieden op het platteland onder controle.
Het is moeilijk om te beweren dat deze geuzenbendes leiders hadden, maar zeker is dat ze af en toe opdrachten uitvoerden die ze kregen van adellijke geuzenleiders zoals Jakob van Heule en Jan van Hembyse. De grootste en bekendste bosgeuzenbende was die van Jan Camerlynck, die zich vooral in de omgeving van Hondschote en Poperinge ophielden. Zij voerden verschillende gewelddadige aanslagen uit op katholieke doelwitten en deden enkele pogingen om centrumsteden te veroveren. De bende verdween grotendeels op het einde van 1568.
De watergeuzen
Tijdens het offensief van Willem van Oranje, Lodewijk van Nassau en de geuzenballingen in de lente en de zomer van 1568 kwamen voor het eerste geuzen op eigen of geroofde schepen in actie. Een jaar later zouden deze zeerovers en kapers bekend worden als de watergeuzen. Ze leken op de bosgeuzen en schuwden het geweld niet. Bij landgangen gingen ze vaak aan het beeldenstormen. Vooral de Waddeneilanden en de Eemsmonding kreeg te maken met hun aanvallen. De watergeuzenkapiteins hadden vaak een kapersbrief van Willem van Oranje ontvangen dat hen de legitimiteit gaf om in naam van de prins de regeringsvloot en vijandige schepen aan te vallen en te beroven. Ze moesten daarvoor een commissie afstaan.
In de late zomer van 1569 was er een eerste poging om de kapersbendes beter te organiseren.
- Willem Bloys van Treslong
- Bartholt Entens
- Willem van Hembyse
- Gautier Herlin
- Willem van der Marck
- Nicolaas Ruychaver