Het is 11 november. Elk jaar is er weer opmerkelijk veel aandacht voor de herdenking van de Eerste Wereldoorlog. De Britse Lyn Macdonald is ongetwijfeld een van de belangrijkste auteurs over de oorlog. Per oorlogsjaar beschrijft ze uiterst gedetailleerd de verhalen van de soldaten, verpleegsters en getuigen die ze zelf interviewde. Hieronder kan je enkele van die getuigenissen lezen.

C. Tennant over het weer tijdens de winter van 1914/1915: ‘Het water is momenteel het grote en meest nijpende probleem, het weer is zo nat als het bijna nooit eerder is geweest en het hele gebied is modderig en lijkt wel een spons. Doordat het terrein zo vlak is, is het over het algemeen onmogelijk om de loopgraven te draineren. Een bataljon groef zich ’s avonds in – soms nam je dan gewoon een greppel die je hier en daar verbreedde om te kunnen schieten – in de verwachting de volgende dag weer een stukje verder te kunnen optrekken. Doordat de omstandigheden van de oorlog zijn veranderd zijn deze posities min of meer blijvend geworden en ze worden met elke regenachtige dag onaangenamer en inmiddels is de voornaamste vraag hoe we de mannen tot op zekere hoogte uit het water kunnen houden. Als het ging om een veldtocht in de zomer zou er geen probleem bestaan, maar bij strenge nachtvorst, die we al een aantal keren (gelukkig kortstondig) hebben gehad, treedt er onmiddellijk bevriezing op en dan kan zo’n man het wel vergeten wat zijn voeten en benen betreft.’ (uit: MACDONALD, Lyn, 1915. Het verlies van de onschuld, p. 28-29.)

H.K.Davis over het wachten: ‘Het moeilijkste was wakker te blijven, vooral als je dienst had op de luisterposten. In het begin, toen we slecht weer hadden, was dat geen lolletje. Zo’n dienst was tijdverspilling als je  het mij vraagt. Je ging dan de loopgraven uit, haalde je bajonet van je geweer en stopte die in de schede zodat er geen licht op zou reflecteren en je stopte één kogel in het staartstuk van je geweer met de veiligheidspal erop, zodat je die alleen maar hoefde los te maken als je wilde schieten. Het belangrijkste was een waterdicht zeil. Je pakte je waterdichte zeil, spreidde het uit over de grond en ging erop liggen. Dan begon je te luisteren of er activiteit was. We deden dat altijd met z’n tweeën en algauw moest degene met wie ik daar lag me wakker schoppen. Even later moest ik hem dan schoppen en zo hielden we elkaar wakker. Maar in de wintermaanden, en soms zelfs als het al lente was, was het meestal nat en hoewel het waterdichte zeil het grondwater wel tegenhield, bleef het regenwater liggen, waardoor het niet lang duurde of je lag in een plas water. Zo lagen we drie of vier uur, waarna we terugkropen naar de loopgraven.’ (Uit: MACDONALD, Lyn, 1915. Het verlies van de onschuld, p. 184.)

Verpleegster Mary Stollard over de soldaten met shell shock: ‘In het begin van de oorlog, toen de eerste mannen kwamen, waren ze jong en enthousiast. “Ik zou de mof graag een knal verkopen. Ik zal ze eens een lesje leren. Ik wil erheen om ze een flink pak rammel te geven.” Dat soort dingen zeiden ze. Maar beetje bij beetje begon deze houding te veranderen. Ze wilden niet terug naar het front en ze zouden bijna alles doen om in Engeland te blijven. Ze waren erg zielig, deze jongens met shell shock, en velen van hen hadden er grote moeite mee dat ze incontinent waren. Ze zeiden: “Het spijt me vreselijk, zuster, ik ben volledig door elkaar geschud en ik heb er geen controle meer over. Moet u zich voorstellen, op mijn leeftijd in je bed plassen!” Ik zei dan: “We gaan er wat aan doen. Maak je niet druk.” Ik gaf ze meestal een po, die ze in hun nachtkastje konden doen, en hield het zo stil mogelijk. Arme drommels, ze voelden zich zo opgelaten.’ (Uit: MACDONALD, Lyn, Rozen van het niemandsland, p. 238.)

Henry Coates over een oudere kameraad: ‘Hij was als een man in een droom. Het was vreselijk om hem zo te zien, omdat hij best een gezellige kerel was, altijd pratend over zijn dochtertje, en vriendelijk, hoewel hij soms ook streng kon zijn. De Ouwe was een echte waaghals. Een echte vechter. Hij wilde altijd volstrekte controle houden over alles wat er gaande was, en dat was ook waarom wij deze fantastische schuilplaats hadden met de korte loopgraaf erboven, verder naar voren geschoven dan het bataljonhoofdkwartier. Hij redde onze levens. Als we deze diepe schuilplaats niet hadden gehad, waren we allemaal gedood of levend begraven.’ Na een Duits bombardement waarbij hun loopgraaf was vernietigd, vertelt hij: ‘Ik weet zeker dat de Ouwe shell shock had. Ik weet dat ik het had! Hij was gebroken. Hij had er geen bezwaar tegen om met mij mee te gaan. Hij sprak geen woord. Hij stond alleen op, heel, heel langzaam, en tijdens de pauze in het granaatvuur gingen we naar buiten. Ze hadden onze loopgraven zo zwaar beschoten dat ze waren ingestort terwijl de jongens eronder begraven lagen. Terwijl we voortgingen, liepen we over dode lichamen en allerlei andere zaken. We strompelden terug zo goed en zo kwaad als het ging.’ (uit: MACDONALD, Lyn, Somme 1916, p. 84.)

H.J. Hayward over vriendschap: ‘We waren allemaal goed vrienden. Er waren minstens een tiental knapen die ik van school kende, bijna allemaal ouder dan ik. Mijn vroegere klassenleraar was onze compagniecommandant. Er waren een paar knapen die de school hadden verlaten voor ik kwam, een paar die klassenoudsten waren geweest toen ik in het eerste zat, en er waren er twee die, hoewel ze ouder waren, goede maatjes van mij waren omdat ze vlak bij mij in de buurt woonden. Dat waren Tom Webber en Harold Howell. We zaten met lijm aan elkaar vast, zelfs nadat we naar Frankrijk waren gegaan. We zaten in hetzelfde peloton en in dezelfde sectie en we deelden alles samen. Het leven werd natuurlijk serieuzer toen we in de loopgraven in Frankrijk terechtkwamen, maar we bleven lol trappen en geintjes uithalen. Er was daar iets waar we helemaal weg van waren, en dat was café au lait. Het was dikke gecondenseerde melk met koffie- of chocoladesmaak en het was het verrukkelijkste voedsel dat je kon krijgen. Op een nacht moest ik op wacht staan en ik zou een blikje delen met Tom. Toen ik terugkwam, keek ik in het blikje en zag dat het leeg was! Ik vroeg aan Tom: “Wat is er met de café au lait gebeurd?” Hij zei: “Nou, mijn  helft zat onderop, dus moest ik eerst jouw deel opdrinken om bij dat van mij te komen.” We hadden hierdoor bijna een vechtpartij! Maar het was een geintje. Hij had het ergens in gedaan en er was nog een half blikje over.’ Niet veel later werd het vrolijke trio uit elkaar gehaald. Hayward moest zich als ordonnans melden bij de kolonel en ondanks zijn verwoede pogingen, gingen zijn twee vrienden niet veel later zonder hem in de aanval, terwijl hij in het hoofdkwartier zat. Daar hoorde hij hoe de aanval mislukte en iedereen dood of gewond was nadat ze neergemaaid werden door Duitse mitrailleurs: ‘De kolonel had beloofd dat ik mocht gaan. We gingen meteen naar de frontlinie. Het was behoorlijk veilig, want we gingen alleen naar de linie die onze jongens zouden hebben bezet, en voor hen uit waren nog andere troepen. Maar onderweg, terwijl het al lichter werd, zagen we overal op de grond mensen liggen. Ik was geschokt toen ik mensen uit mijn eigen peloton zag liggen. Dat was afschuwelijk! Uiteindelijk vonden we een paar van de jongens, en als bij wonder vond ik ook mijn maatjes Tom en Harold. Ze lagen in de eerstehulppost. Toen ze oprukten had een inslaande granaat Harold levend begraven, en daarna was de compagnie ook nog over hem heen gerend. Tom had een zware shell shock. We stonden daar nogal open en bloot, en ik stapte net opzij en draaide me om, toen werd ik geraakt door een kogel die van achteren kwam, uit een van de loopgraven die we hadden veroverd.’  (Uit: MACDONALD, Lyn, Somme 1916, p. 266-268.)

Zuster J. Calder over haar werk als verpleegster: ‘In een veldhospitaal is het vies, want de vloer bestaat uit aarde. Er ligt geen linoleum of hout op de vloer. We liepen de hele tijd op het gras – dat wil zeggen, het was gras voordat het modder werd. En we werden natuurlijk ook bestookt met granaten en je had dus overal om ons heen granaattrechters. Op hulppost nr. 19 viel de directrice op een nacht op haar rond in zo’n granaattrechter. We liepen haar overal te zoeken, omdat ze nodig was in het hospitaal en niemand kon haar vinden. Uiteindelijk vond iemand toen ze bezig was uit die kuil te kruipen. Ze had zichzelf maar net van de verdrinkingsdood weten te redden, want de krater stond vol water. We hadden natuurlijk de hele week al jongens binnengekregen en we hadden het best druk gehad, maar degenen die we in het weekend kregen waren er vreselijk aan toe, want er hadden er heel veel in de modder gelegen, voordat ze konden worden opgehaald door de brancardiers. Hun kleding was gewoon smerig, die leek helemaal niet meer op kleding. We moesten hun kleren los knippen en doen wat we konden. Maar voor veel van hen was het te laat, en veel anderen moesten een arm of een been missen, wat niet nodig was geweest als ze direct waren binnengebracht. En dan had je ook altijd die heel speciale aantrekkingskracht tussen een gewonde soldaat en zijn verpleegster. Ik heb nooit meer zoiets meegemaakt. Het was heel onpersoonlijk, maar er was toch iets van genegenheid en onderling begrip dat niet te beschrijven is. Een gewonde man op het slagveld is ver weg van huis en haard, hij lijdt pijn en er zijn alleen vreemden om hem heen. Volgens mij was dat de reden dat er zo’n band ontstond. En hij had ook een soort veilig gevoel, dat hij een toevluchtsoord terecht was gekomen waar hij een dak boven zijn hoofd had.’ (Uit: MACDONALD, Lyn, Passendale 1917, p. 151-152.)

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s