Twee jaar geleden vertelden we Arnout Hauben over ons boek en onze reis in het spoor van de 300.000 jonge Belgen (16-35 jaar), die in mei 1940 als reserverekruten naar het zuiden van Frankrijk moesten vluchten. Of hij een van de vele dagboeken die we vonden mocht gebruiken voor zijn nieuwe TV-programma? Uiteraard. We dachten meteen aan dat van Etienne Louis, een van “de vijf Gentenaars” en bezorgden hem een kopie. Vanavond volgt Arnout Hauben dat dagboek om alweer een indrukkende reis te maken in de vijfde aflevering van de prachtige één-reeks De Helden van Arnout.

In Van onze jongens geen nieuws kan je lezen hoe wij net als Arnout Hauben in het spoor van Etienne en de vier andere Gentenaars reisden. Hieronder kan je in een fragment uit het boek lezen wat er met de jongens gebeurde nadat ze met de fiets tot in het Normandische Vire waren geraakt.

Meer weten over de intrigerende avonturen van de jongens van mei 1940? Lees dan zeker het boek Van onze jongens geen nieuws. Nog steeds verkrijgbaar in de betere boekhandel!

Meer weten over De Helden van Arnout? Klik dan op deze link.

Via deze link kan je de aflevering herbekijken.

Zijn reisverslag schreef Etienne Louis naar eigen zeggen tijdens ‘de lange winteravonden van 1940-41’.  Het kreeg als titel Dagboek van de vijf Gentenaars door Frankrijk. Een bewogen 3010 km lange reis en leest als een album van Kuifje. Etienne kon bij het schrijven gebruikmaken van het gezamenlijke logboek dat hij en zijn vier reisgenoten onderweg elke avond, om de beurt, aanvulden. Wij volgden de vijf Gentenaars bijna 75 jaar later tot in het dorpje L’Isle-Arné, waar ze uiteindelijk terechtkwamen.

De vijf bij hun terugkeer in Gent op 24 augustus 1940.

Etienne (18 jaar), zijn jongere broer André (16 jaar) en hun drie buurjongens Rafaël De Cubber (16 jaar), Roger Langie (17) en Cyr Laurier (15 jaar, en eigenlijk niet verplicht om te gaan!) vertrokken in de vroege ochtend van 16 mei 1940 aan het Sint-Pietersstation in Gent. Ze staken nog diezelfde dag de grens over en kwamen na een avontuurlijke negendaagse fietstocht van 625 kilometer diep in Normandië terecht. Ze ontsnapten maar op het nippertje aan de Duitse omsingeling van Duinkerke. Op de derde dag zagen ze in het departement Somme zelfs twee Duitsers, ‘elk twee revolvers in de hand. We hieven bevend onze handen op en voor onze verwonderde ogen, gedurende wel tien minuten, defileerden ’n hele kolom Duitse tanks, antitanks en transportwagens. Ze lieten ons verder met rust en we reden in snel tempo naar ’t westen.’

Enkele andere Gentenaars maakten dit prachtige portret na hun thuiskomst in augustus 1940.

Vanaf dag vier, na deze angstige momenten en eenmaal voorbij het frontgebied en de massa vluchtelingen, ‘die onze genoegens als toerist verbrodden’, werd het volgens Etienne een plezierreis. De vijf jolige Gentenaars trokken zich weinig aan van de instructies die ze her en der opvingen. Ze lieten Rouen (waar de 300.000 Belgische jongens moesten verzamelen) wijselijk links liggen, proefden van elke alcoholische drank die een nieuwe streek te bieden had, namen gretig sigaretten aan van de galante Tommy’s en arriveerden door inventiviteit en hechte vriendschap in een heel wat betere toestand dan de meesten van hun lotgenoten: ‘Niemand van ons denkt aan die stomme oorlog.’

Uiteindelijk namen ze in het Normandische Vire een van de ingelegde treinen, die de duizenden aangestrande jongens naar Toulouse moesten brengen.  De vijf waren niet eens opgelucht: ‘We voelen ons een beetje schuldig, gelijk renners van de Ronde van Frankrijk die opgeven en die per trein de Ronde zouden verlaten.’

Wij, de drie jonge historici, aan de grens die ook de Gentenaars in mei ’40 overstaken.

In Toulouse kregen ze niet de verwachte opvang. Van het Belgische leger was amper iets te merken, laat staan van een militaire training tot reserverekruut. Maar de chaos in Toulouse beviel hen tot op zekere hoogte, al hunkerden ze na twintig dagen logeren in een schooltje wel ‘naar buitenlucht, naar meer stilte’. Ze werden op hun wenken bediend en naar de Gers gezonden, waar ze terechtkwamen in de bijgebouwen van een kasteel in L’Isle-Arné (17de C.R.A.B., Centre de Recrutement d’Armée Belge), waar ze bijna drie weken in een schooltje logeerden. Toen ze er op zondag 16 juni voor het eerst naar de mis gingen, keken ‘de parochianen verbaasd naar heel die troep jonge Belgen, die hun rustig dorpje overrompelden’.

Er is geen mens te bespeuren wanneer wij bijna 75 jaar later onze auto voor de mairie parkeren. Van een drukbezochte kruidenierswinkeltje waarover Etienne schreef, zien we geen spoor. Zelfs als we op zoek gaan naar levende zielen, moeten we ons best doen om die te vinden. In het gemeentehuis treffen we slechts iemand die ons meedeelt dat de burgemeester er niet is. Maar er schijnt wel een Belgische in het huis aan de overkant te wonen. In dat huis treffen we twee mannen, van wie er een vertelt dat hij niet weet waarom de familie van zijn vrouw van België naar Frankrijk is verhuisd. In ieder geval deden ze dat pas na de oorlog. Maar naast de kerk wonen ook Belgen, onder wie een oude vrouw, zegt hij.

Bij de poort van het huis naast de kerk komt een man naar ons toe. ‘Je n’aime pas les Belges’, antwoordt hij op onze vragen. ‘Ma femme est belge.’ Een mopje. ‘De burgemeester zal jullie wel kunnen helpen, dat is een belezen man die zijn geschiedenis kent. Maar hij is tot volgende week in Parijs.’ Het wordt stilaan duidelijk: in het kleine dorpscentrum van L’Isle-Arné zullen we niet meteen iemand vinden die nog iets weet over onze vijf Gentenaars. We vragen of er in de buurt ergens een kasteel ligt. ‘Ja, maar dat is eigendom van een Spanjaard die er maar zelden is. Er woont permanent een gardien, maar die is niet bepaald gastvrij, dus wees op jullie hoede en let op waar jullie de auto parkeren…’

Ook wij sliepen tijdens onze reis op hooizolders, net zoals de jongens van mei 1940.

We verlaten het dorp via een afdalend weggetje en rijden daarna een andere heuvel op. Het kasteeldomein is gemakkelijk te vinden. De poort staat open, maar de waarschuwing over de bewaker indachtig durven we niet naar binnen te rijden. We parkeren wat verderop in het gras langs de weg. We spreiden onze kopieën van het dagboek van de vijf Gentenaars uit op onze glanzende motorkap. Er staat een plattegrond van het kasteeldomein in getekend. Die komt perfect overeen met wat we net gezien hebben. Ook de enthousiaste beschrijving van Etienne kunnen we beamen: ‘Het kasteel is een heerlijk gebouw, omringd van machtige dennenbomen. Op de binnenkoer is een vijvertje met daaromheen enkele palmbomen.’

Het eigenzinnige groepje van Etienne Louis kwam hier in een strak geleide compagnie terecht. ‘Alles schijnt hier op zijn puntjes georganiseerd te zijn: aanplakbrieven manen tot orde en tucht.’ De 533ste CRAB-compagnie stond onder leiding van de Belgische commandant Albert Castiaux.

Een pagina uit het dagboek van Etienne Louis.

Deze oorlogsveteraan van 14-18 logeerde met zijn hele gezin in een villa in de buurt. Ondanks Etiennes aanvankelijke weerzin tegen het gebrek aan vrijheid bleek eens te meer dat zijn groepje geluk had gehad: precies dankzij de orde en tucht was er in het kasteel, waar zo’n 350 CRAB’s logeerden, nooit sprake van slecht eten. ‘Commandant’ Castiaux zou zelfs elke bereide maaltijd eerst zelf geproefd hebben voor hij zijn jongens ervan liet eten.

Als wij er zijn zoeken we de toegangspoort van een kapel die er volgens Etienne was. Omdat de rest van het domein privébezit is, maar de kapel blijkbaar niet, lopen we daar eerst naar binnen. De deur staat open. Een oud vrouwtje dat bezig is de bloemen voor het altaar te verversen, hoort onze luide bonjour niet. Pas als ze zich omdraait, ziet ze ons en begint uitbundig te lachen. Met enige moeite slagen we erin ons reisdoel kond te maken. De vrouw is geboren in 1924 en is dus even oud als André, de broer van Etienne. Zij woonde op de boerderij naast het kasteel, waar ook Belgen ondergebracht waren. Intussen is er een zongebruinde, kleine man met een minuscuul hondje in het deurgat van de kapel verschenen. Hij negeert ons en keuvelt – met de zwaarste zuiderse tongval die we tot nu toe hebben gehoord – met het vrouwtje over de bloemen. Maar als het tot hem doordringt waarvoor we hier zijn, verschijnt er een brede glimlach op het gelaat van de helemaal niet zo schrikwekkende gardien.

Kasteelbewaarder Louis heeft André, de jongere broer van Etienne, nog gekend! Onze mond valt open. Zo oud ziet hij er toch niet uit? Na een ogenblik van verwarring begrijpen we dat André zoals zovele jongens in de late jaren tachtig is teruggekeerd naar de plek waar hij een vij al weken van zijn jonge leven heeft doorgebracht. Sindsdien kwam er bijna elk jaar een bus vol ex-CRAB’s naar L’Isle-Arné. Eén keer kwam er zelfs een ploeg van de BRTN mee voor een documentaire die in 1990 op TV2 werd uitgezonden als Jongens van 16.

Louis toont ons de voormalige garage waar de jongens sliepen. Tot voor enkele jaren stonden op de binnenmuren nog de met potlood geschreven namen van enkele Belgen. Die zijn nu overschilderd. De opslagruimte is leeg, op wat bouwmateriaal en verroeste landbouwwerktuigen na.

In het kasteel kunnen we niet naar binnen. Louis komt er zelf nauwelijks – hij woont met zijn vrouw in de aangrenzende conciërgewoning. Samen onderhouden ze, zo goed en zo kwaad als het gaat met hun sukkelende gezondheid, het domein voor de adellijke Spaanse eigenaar die hier hooguit een paar keer per jaar komt. Het koppel nodigt ons uit voor een pastis. Aan de keukentafel krijgen we een map onder onze neus geschoven. Het blijkt een Franse vertaling van het dagboek te zijn die André speciaal voor Louis en zijn vrouw heeft gemaakt. Hij stuurde hen ook tientallen postkaarten en brieven.

Bij het afscheid krijgen we van Louis’ vrouw, ondanks ons beleefde protest, nog een potje huisgemaakte foie gras mee. We lopen tevreden terug naar onze auto. Daar lezen we nog even in het dagboek.

De vijf Gentenaars, die sowieso geen al te dramatisch gevoel aan hun vlucht en hun installatie in L’Isle-Arné hadden overgehouden, wijdden enkele bladzijden in hun gezamenlijke dagboek aan 21 juli. In de weken voorafgaand aan de nationale feestdag hielden ze zich onledig met voetbal of jeu au cochonnet (‘een typisch spel van ’t Zuiden’), crosscountryraces, ‘zwemfeesten’ of het bewerken van wandelstokken ‘met een kunstig ingesneden slang’. Maar toch: ‘Intussen vlieden de dagen voorbij, eentonig, zonder liefd’ en leed… we hunkeren naar het vaderland… hoe stellen onze familieleden het ginder? Nog geen ietske nieuws van hun ontvangen.’

Maar op zondag 21 juli was er even geen tijd voor heimwee. Eerst gingen de jongens ‘godvruchtig naar de mis in de kapel van het kasteel en baden vurig voor de gesneuvelde Belgische en Franse soldaten van 14-18 en 1940. De Brabançonne en de Marseillaise eindigden deze innige gezongen mis. Om 11 uur stonden al de mannen in orde gerangschikt voor het kasteel. Kort daarop, in aanwezigheid van de kommandant Castiaux en zijn familie, de chefs en heel de 533ste compagnie, gingen de Belgische en de Franse vlag de hoogte in en wapperden weldra in deze mooie azuurblauwe lucht van ’t Zuiden.’

In de namiddag volgde een ‘prachtig diner, smakelijk en overvloedig eten. Heel het kantonnement is in gezellig samenzijn’. In het dagboek staan foto’s van het feestmaal. We zien drie lange, mooi gedekte tafels en tientallen jonge gezichten die naar de lens gericht zijn. Achteraan hangt, onder de Belgische en de Franse vlag, een groot spandoek met ‘Vive notre commandant’. Het rijk geïllustreerde en aan alle jongens uitgedeelde menu klonk erg internationaal.

Na de maaltijd slaagden de jongens er nog in om een voetbalmatch te spelen. De dag werd afgesloten met ‘een prachtig gelukt kampvuur’. Maar de feestelijke zondag had de gedachten aan thuis maar voor even kunnen uitbannen: ‘Rond de dansende vlammen worden alle harten met heimwee vervuld. In de zwoele nacht gaan we onze respectievelijke “bedjes” opzoeken en slapen tevreden, na een zo schone dag.’

‘De maandag 22 juli zijn velen van de mannen ziek… ze hebben zich overeten.’ Gelukkig zwollen de geruchten dat de terugkeer naar huis nu écht wel nakend was even hard aan als de buiken de dag voordien. De lange weken in het zuiden liepen inderdaad op hun einde. Toch was het voor de Gentenaars nog even wachten. Pas op 24 augustus 1940 waren ze terug thuis.

Wie het verhaal van de gebroeders Louis en hun drie Gentse vrienden leest, kan wel begrijpen dat ze er jaren later met enige nostalgie op terugkeken. Ze leden dan wel onder heimwee, hitte, ongedierte en verveling, toch leidden ze hier ‘een onbezorgd leventje in prettige stemming’. Ver van huis, onder vrienden, in de ‘wilde schone natuur van het lieve Gasconje’ en gelukkig met een militaire chef die zich oprecht bekommerde om het lot van de hem toegewezen jongeren. Het leek wel vakantie.

Meer weten over de intrigerende avonturen van de jongens van mei 1940? Lees dan zeker het boek Van onze jongens geen nieuws. Nog steeds verkrijgbaar in de betere boekhandel!

Meer weten over De Helden van Arnout? Klik dan op deze link.

BewarenBewaren

BewarenBewaren

2 gedachten over “In het spoor van Etienne Louis en de 300.000 jonge Belgen van mei 1940 (De Helden van Arnout)

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s